Pennenleed om
mijn vulpen
Half juli
verleden jaar (2013) schreef ik de 37ste Waerelt op deze blog. En nu
pas de volgende. Hoezo? Gewoon, ik had de laatste tijd nogal veel
schrijfopdrachten aangenomen en ook nogal bewerkelijke. Nu heb ik weer tijd in
de zin van enkele uren achter elkaar ’s morgens of ’s middags. Tijd om te
reflecteren en te associëren en ook om schrijvenderwijs betrekkelijke rampspoed
het hoofd te bieden. Nee, ik zal daarbij niet gaan vulpen, want het is natuurlijk
geen werkwoord, dat woord dat de titel is van deze Waerelt. Als het aan mij lag
zou ‘vulpen’ in het vervolg als ‘vul-pen’ gespeld worden, want nu roept
iedereen. Natuurlijk: vul-pen. Ach, hoeveel mensen zouden nog schrijven met
zo’n schitterend apparaat? Weinigen ben ik bang, maar ik dus wel, want ik heb
nooit anders gedaan gedurende al mijn jaren als journalist en
defensie-voorlichter.
Ik had een Waterman, die mij nooit in de steek heeft
gelaten tot afgelopen zondag 27 juli in het Friese Oudemirdum. Niemand kan zich
voorstellen wat een venijnige stomp ik kreeg - een ‘pang’, zeggen de Engelsen
-, toen er een sms-je van mijn oudste zoon op mijn gsm binnenpingelde, die zondagavond op onze simpele hotelkamer. Of
ik soms mijn vulpen kwijt was, want een zwarte Waterman-vulpen was op zijn
camping, vlakbij, gevonden: in drie stukken geknakt, omdat er een auto overheen
was gegaan. Ik keek in mijn tasje en jawel hoor: Waterman foetsie!! Natuurlijk ga je als deugdelijk gepensioneerde
niet meteen in huilen uitbarsten om een pen. Ook niet om een vulpen. Maar als schrijver en journalist was ik er
heel na aan toe. Na zoveel jaren vloeiend schrijfgenot.
Het woordgeslacht van ‘vulpen’ en ook van ‘pen’
is vrouwelijk, al zal niemand dat in het bekende groene boekje aantreffen,
omdat ze daar niet zeker van hun zaak zijn. Ik kan terugvallen op mijn
moerstaal, het Maastrichts. In die taal zeg je tegen ‘een vulpen’
simpelweg ‘un vulpen’, net als ‘un vrow’
en er is geen twijfel mogelijk. Zoals een zeeman altijd in de vrouwelijke vorm
aan zijn schip refereert, zo heb ik dat ook altijd aan mijn pen gedaan. Zo
wordt je pen een echte soulmate, waarmee je door het leven gaat.
Voordat ik nu van oprechte droefheid en sentimentaliteit allerlei merkwaardige associaties ga
uitwerken, meteen maar het goede nieuws: ik heb mijn Waterman vrij snel kunnen
vervangen, deze week nog. Door een Waterman Expert3 Black GT, niet exact hetzelfde
type, maar wel de opvolger, aan de
buitenkant te zien, van mijn oude Waterman. Daarmee is er heel wat van me
afgevallen en daarom presenteer ik hier voor mijn bloglezers een stuk of zes
bijzondere tekstblokken. Het is de
beschrijving van een vallende schemering in het dorp Hilversum van 1887 door
Lodewijk van Deyssel alias Alberdingk Thijm, zoals die voorkomt in zijn
bekendste boek “Een liefde”. Het
waarnemen van de voortgang van de heerlijk lange noordelijke schemering is een
van mijn favoriete te-bedde-gaan-bezigheden in onze achtertuin tijdens zwoele
zomeravonden in juli en augustus. Afgelopen zomer is het me drie keer mogen
lukken. Te blijven zitten tot het echt donker was, behoudens alle straatlantaarns
in de nabije buurt.
In deze echte Van Deyssel-tekst, die wel met
een vulpen geschreven moet zijn, wordt duidelijk, dat, alhoewel je woorden met
zwarte, donkerblauwe, groene of bruine inkt kunt schrijven, altijd in dezelfde
kleur, dat je toch heel kleurige en schilderachtige beelden in het hoofd van je
lezend publiek kunt oproepen, puur door je woordkeuze. Ik heb deze tekst in zes
blokken gescheiden en bovendien heb ik van elke zin een nieuw paragraafje op
zich gemaakt. Want Nederlandse tekst uit de negentiende eeuw te lezen is niet
niks. Vergt enorme concentratie om met name de zinsconstructie, de afwijkende
spelling en alle bijzinnen te volgen. Ook de kapitale koptekstjes heb ik gekozen, staan niet in het origineel. Één pen, één inktkleur altoos en dan toch
zo’n enorm kleurig resultaat.
Impressionistisch bijna zou ik zeggen met een oversteek naar de schilderkunst.
En ook dat was een belangrijke reden voor mij om het verlies en uiteindelijk de
vernietiging van mijn oude pen zo grondig te betreuren. Niet meer dus, gelukkig.
Lees daarom met mij en Lodewijk (postuum, overleden 26 januari 1952) mee.
Tenslotte
een laatste opmerking: Van Deijssel gebruikt voor het moderne Nederlandse
werkwoord ‘stollen’ kennelijk een oudere vorm, namelijk ‘stolten’ met een ook enigszins
afwijkende vervoeging. Het werkwoord ‘smelten’ heeft die oude vorm nu nog
behouden, is niet ‘smellen’geworden, zoals ‘stollen’ wel.
BUNTER
DEN
NADERENDEN AVOND
I
Een half uur later zat Mathilde, terwijl Felix, eer hij naar
bed gebracht werd, zijn laatste wandelingetje liet doen, voor het eene raam der
groote kamer, haar handen gevouwen op den schoot, te wachten op den naderenden
avond.
Het was nog helder
dag, maar de zon, die 's middags die klaarheid warm had gekleurd stond laag in
de lucht, schuin achter de iepen van den straatweg, en de klaarheid van den dag
werd koeler, onverschillig.
Achter de dichtst
bebladerde hoogten der boomen verborgen, bescheen de zon den tuin niet meer,
maar sprongen alleen rood-gouden stralen van boven, tusschen de dichte takken
door, als snelle blikken van vuur, waarmee die hooge boomen Mathilde bezagen
zoo als zij daar roerloos in stilte zat aan het venster.
En de kleuren van den
tuin waren nu droger, duidelijker, niet meer verkracht en tot brekens toe
aangezet door de felle middagzon.
De lucht was stil;
alleen in de hooge boomtoppen knikten klapperende blaadjes tegen het doffe
blauw van den hemel.
In hun kalme waarheid
hieven de kleuren van den tuin zich opwaarts.
Het groene gras was
mat, overstroomd met de wegduikende bleekgele boterbloempjes, bespat met de
witte stippen der madeliefjes, een stilstaande stroom, waarop de roode
bloemenrondtes neergespreid lagen.
Het rood der
geraniums was dof en dik, als gedroogde bloedvlekken, de stamrozen schoten hoog
te voren glansend zijig purper, somber van schoonheid, de theerozen waren licht-gelig wit,
licht-groenerig wit, van een warme zuiverheid, de maandrozen slingerden zich
laag en verwilderd dooreen, met hun speelsch even blozende blaadjes, dun en
licht en uitgevallen als stukjes verscheurd geverfd papier.
De groepen boomen,
aan weerszijde van het grasveld, de sparren, de beuken, duister groen, ernstig
bruin, stonden nauw saamgedrongen, als zwijgende reuzenwezens, wachtend.
De breede,
stofferig-blanke weg van voren, met enkele gele zonnevlekken, rustte, vlak,
wijd, geruchtloos.
De boomen, de
struiken, de huisblokken der omgeving waren dicht samengeschoven, vast aan de
aarde gedrukt, waar en koel.
De schaduwen waren
bijna weg; alles scheen platter, zonder achtergrond, zonder in-een-smelting der
kleuren, glad, effen, ijl, roerloos.
II
ALS EEN DUNNE WAND VAN GESTOLTEN LICHT…
Alles om Mathilde heen stond als kunstmatig daar zoo pas
in-een-gezet, in de bedaarde onbewegelijkheid van liggende en opstaande legkaarten.
Door de waterklare
wit-blauwige vierkanten der ruiten, als een dunne wand van gestolten licht zoo
nabij Mathilde zich oprichtend, dat hun stijve koelheid tegen haar bleeke hoofd
scheen te stooten, bescheen de kalmte der door de zon gebroken achtergelaten
kleuren haar voorhoofd, haar wangen, haar hals, weerkaatste op haar gezicht,
glipte bij tusschenpoozen eerst onder haar half neergeslagen, zwaar hangende
oogleden door, trok die daarna op en vervulde dan telkens even haar oogen
geheel, helder en droog als een ontzachlijke plaat mat zilver met regelmatig
opkomen en verdwijnen aan haar voorbijgaande.
Telkens als haar
oogleden open en dicht waayerden, vloden, als met langzame wiekslagen, de
wit-glimmende blankheid van daar buiten en de doffe grijsheid der gesloten
oogen van binnen na elkaar voort; en wanneer haar oogen zich sloten, hadden zij
de vorm en de tint van wat zij gezien hadden zich ingespiegeld en drukte deze
zich weer vaag af tegen den geelbruinen achtergrond der oogleden.
Zoo zweefde de witte
breede wreede kalmte in haar binnen en weefde zich in haar gemoed, zich
samenspinnend met al de draden harer verbeelding.
Zij bedacht den
geleefden dag. Zij zag hem in onbestemden indruk voor zich als een geheel,
vaag-vlottend-lankwerpig-omlijnd als het venster binnen welks randen zij nu
zijn vaal-blank einde waarnam, met het hellere licht der hoogste ruiten
van-boven.
Maar hij was niet een
vlak, hij was een reeks vlakken na elkaar, een koker van kleuren, de gang met
vreemde, onbekende, armigschuchter witte wanden in 't begin, rijk, drukkend
overstelpend goud, purper en groen in 't midden, en weer kalm, wijd, klaar blank
aan het einde, de gang van tinten, waardoor zij zich zag gaan, zachtjes levend
den dag.
En de zoldering, de
zijwanden, de vloer van den gang verkleinden zich, trokken samen. De zoldering
daalde tot op haar hoofd en schouders, de vloer was niet breeder dan haar
voeten, de zijwanden raakten haar armen en beenen.
III
DE DAG VERLOOR ZIJN LENGTE
De dag verloor zijn
rechte lijnen, werd meer en meer de vorm van haar gestalte, de kleuren golfden
om haar leden, drongen zich over haar huid heen, het goud, het groen, het rood,
het purper hechtten zich aan haar vast van het hoofd tot de voeten.
De dag verloor zijn
lengte, de witte uiteinden krompen tot elkaar, sloegen samen, een blanke gloed
vermengde zich met de donkere kleuren.
De dag stolte zich om
haar leden heen als een gloeyende alles bedekkende tooi. Zij ging in een kleed
van zomerkleuren.
Van haar schouders
tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar hoofd hing een glinsterend
witte sluyer en om haar voeten lag sneeuwige satijn.
Maar het kleed werd
benauwend, het wrong zich aan haar op, het huiverde haar huid binnen. En het
kleurenkleed werd haar huid, werd haar zelf.
De dag werd een met
haar. En zij was gelukkig de dag te zijn.
Zij voelde zich niet
meer; zij was van lucht zij was van licht.
En altijd zou zij
zijn, want de dag zou nooit vergaan.
Zij was in
eenzalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der omgeving opgegaan.
En Mathilde droomde,
zittend aan het venster; de ruiten, vaal-groenend van naderende duisternis,
lachten met een hollen glazigen lach.
De zon was lager
gevallen.
Uit zijn
donker-oranje-gloeyende rondheid, hoog schuin, ver weg, zwierven nog
rooyerig-gele stralen, als stukjes regen van scherpe lijnen, door de heesters
aan d'overkant van den weg neer, alsof zij gebroken in dat groen bleven hangen.
Wijdweg, aan het
einde der platte velden achter de tuinen der buitens, was een laaye gloed van
blakend koper uit een zee van donkerder gloeyend goud opgewasemd in de lucht,
een brandende uitwolking van alle geeltinten, van beneden af uit het warme
bruinende vlammen-geel rijzend door het vette okergeel, het scherpe
citroengeel, het sombere hooigeel, het dik-blanke roomgeel, het groenige geel van
najaarsbladen, het droge stroogeel, het bleeke duinzand-geel, tot een lichting
van hel zilverig-wemelend wit, vlottend omrand en doorsijpeld van gazig week
groen, blauwig-teer violet, zachtglad bruin.
Die gloed stuwde toe
over de platte velden, zich brekend tegen de beplantingen waarboven het
zilverwit vergrijsblauwde hoog in de lucht, tot Mathildes tuin luwend in matte
kwijnende klaarheid, achter de ruiten verzwakt tot een flauwen schijn van
wit-grijs, achter in de kamer stervend tot doffe schaduwen.
Van den duister
blauw-grijzen hemel daalde breed een donkere bleekheid, de open ruimten
vullend, de hooge ovaalheden der boomen, scherper omlijnd, van elkaar
afzonderend, om de stammen heenstarend in wijde open-grijze plekken, de
bloemenkleuren verfletsend, het gras met zachte deiningen van donker-groen
versomberend, op den straatweg, over de kiezel-steenen, tegen den gevel van
Bagatelle, zich in onzichtbaar-ronde, snel verdwijnende afdruksels verwittend.
IV
MET EEN GERUCHT VAN VERRE SNIKJES
In een stillen,
doodelijk-stillen weemoed vergingen de dagkleuren.
Een enkele maal
vloden, als bewegingloze windvlagen van verflensende herinneringen, strepen
lichtschijn verwaterde zonnestralen door de ademlooze droeve bleekheid.
Een heele lichte
wind, als een kinderadem zoetjes rondwispelend, deed de bladeren der neernijgende
stamrozen even trillen; in de hooge boomen zusten de lichtste takjes en
blaadjes stilletjes heen en weer, met een gerucht van verre snikjes.
In de kamer wademden
fijne, dunne zwarterige mist-tinten binnen.
Boven de piano,
achter de stoelen, bezijden het kastje, onder de tafel, strekten zich zware
schaduwen.
Zij streken doezelige
randen om de deur-posten en de lijsten der schilderijen, zij schuifelden in
driehoeken en schuine vierkanten tegen het plafond op, zij maakten de wanden
tot glansloze spiegels, waartegen de vaasjes, de beeldjes, de hoeken van het
kastje de leuningen en pooten der stoelen zich schetsten, als kleine
schimmetjes, vreemde figuurtjes, dof-grijze vlekken; zij spreidden den donkeren
schijn der stoelen-zittingen en van het tafelkleed in lange stroken en
flodderende plooyen over de vloer.
Zij ritselenden
onhoorbaar voort, hun vormen steeds uitrekkende, verbreedende, verdonkerende,
als aanhoudende zware zuchten.
Zij waren als lange
lage sombere fluisteringen van leed, die van de kamer uit naar alle kanten door
de wanden heendrongen.
Zij werden weer
donkerder en grooter, liepen als zwarte waterstralen langs het behangsel,
vloeiden in glansloze plassen over het tapijt, drongen als donkere wolkjes van
boven door het plafond.
Dan verroerden zij
weer niet, bleven vast overal in denzelfden vorm, als langdurige zachte echoos
van den stillen weemoedsklank van den avond.
De dingen van de
kamer waren hard-donker, zij drongen hun vormen uit, scherper afgehoekt, van
een inniger vastheid, als blokken en stukken hard, ondoordringbaar hout en
metaal.
Aan den achterwand
van de kamer vergrootten twee kleine sofaas zich in een vermenging met hun
schaduwen, andere meubelen kregen bulten, warrige uitwassen, boller wordend,
zich uitzettend.
De dingen leefden hun
geheime leven, gewekt uit den kouden dagslaap.
Verbruind, vergrijsd
en verzwart, schenen zij onmerkbaar te bewegen in snel weer rustende bevingen.
Zij schenen samen te
leven, zacht, met holle smartelijke uitingen in de diepe toonen hunner
schaduwen.
V
KLAGEND ZWART HING DE KAP
Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein
wezen onder den mateloozen avond, in-een-geslonken, samengestijfd tot een voorwerp,
een stuk van de kamer.
Zij zat daar als een
dof pak grijze stof, zij zat daar als had zij zich tot steen verdroomd.
De grijze plooyen van
haar kleed bleven in hun bochten, rondingen en gleuven onveranderd, als voor
altijd zoo gehouwen.
De witte tegenkant
van haar kleed tandde zich in de schaduw in een lange gekartelde rand vergroot
af en van den wollig-zwarten schijn uit, die haar rokken op den grond maakten,
sloop de schaduw tegen haar gestalte omhoog, over de vlakke plekken van haar kleed
strijkend, binnen de voren van haar kleed glippend, haar gelaat aan de eene
zijde als tot dat van een schim vernevelend, haar bevangend in een grijs-zwarte
kleurenwade.
Klagend zwart hing de
kap van haar loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der
door de ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen.
Haar leden waren lam
uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over de zielloze handen op
haar schoot.
Buiten viel de zon
wech aan den horizont. De gele gloed was lager geweken, maar heel beneden over
de aarde vloeide een stroom rijke roode kleuren, opgolvend uit klompen
rood-zwart, rood-bruin, rood-grijs, als een heuvelrij aan elkaar vast.
Het bloedrood steeg
door het karmozijnrood, het rood van gloeyende kolen, het aardbezien-rood, het
perziken-rood, tot een verteedering van roze, vol liefelijke kwijnende lachjes,
vol kusjes en kleine zoete vluchtige mijmeringen.
Maar het roze wemelde
stilletjes wech, het was een zachte afscheidsgroet, de blik van heengaande
oogen, het laatste wuiven van een zakdoek bij het keeren van den weg.
En hooger in de
lucht, tegen het verzwartende blauw-grijs, hoog boven de boomen en den tuin,
sloeg het rood van den gezichtseinder tegen den hemel, het verpurperend tot een
kerktint, tot een plechtige welving van sombere kleur.
Als een sneeuw van
donker purper wemelde de schemering hoog in de lucht, daalde, zich
verpaarsend-tegen het boomengroen, in grijs-violette tinten over de aarde
neerkleurend.
Door de iepen langs
den straat-weg voer de wind, zij bogen hun toppen, en hieven ze weder en bogen
nog eens met een naar boven ruischend en zich daar los-kreunend geklitter der
gebladerten, als heenfladderend in de donkerte.
Het grasveld stroomde
langzaam voort, donkerder, terwijl de bloemen-kleuren in zijn hooger
grommelende groene zwartheid verloren gingen.
Het witte
kiezelsteenen pad, vlak voor de ruiten, vlood heen, giegelde ijlings weg onder
de zwarterige warreling die er bij scheutjes op neer rookte en weer opwiemelde,
kringend en krullend als stof om dansende voeten.
De breede weg gleed
vooruit als in de verdroogde staalblauwe glansen van een ijsbaan.
Het purper
verblauw-zwartte hoog in de lucht, het paars en het violet werd bruin-zwart,
groen-zwart, grijs-zwart.
VI
ANGSTIG OMWIMPERD
Langzaam, onmerkbaar
langzaam en stil van alle kanten aanwolkend, dauwde de schemering neer,
Mathilde sluitend in een duisteren damp.
Korte schokken
schoten, dadelijk weer verstommend, onder haar kleed, als een zwak hortend
gestommel harer leden.
Haar knieen naderden
elkaar en weken weer te-rug.
Haar armen kromden
zich nauwelijks uit naar ter zijde, vielen weer neer.
Haar saamgevouwen
handen ontbonden zich, de vingers strekten zich in een bibbering even uit-een;
toen klamden haar handen naast elkaar neer om de knieen.
Toen raakte de koele
duisternis haar aan, het holle vaal grijs-bruin streek over haar slapen, haar
wangen, haar ooren, haar hals.
En haar befloerste
oogen rezen op, starend nog zonder te zien, angstig omwimperd onder de
samentrekkende zwarte wenkbrauwenranden.
En zij begreep nog
niet.
Haar keel trok zich
samen, een beklemming drukte haar verhemelte.
Een gevoel van zich
zelve niet te zijn, de verwondering van een ziel, die niet weet hoe dat vreemde
lichaam om haar heen is gekomen, die niet weet, waarom die handen, daar
vooruit, de hare zijn, waarom zij de koude voelt van die voeten, zoo ver
beneden, ruischte op door haar hoofd, zette op in haar hersenen als een
wervelwind van naderende angsten.
Het beeld van den dag
wankelde in haar hersens.
Het verflauwde in
iets dat er achter was, iets onbestemds kleurloos, vol, diep, onpeilbaar.
Was de dag dan niet
meer?
Verdween de dag?
De dag was toch zoo
schoon geweest!
En zij wilde niet,
zij wilde hem behouden.
Zij wilde blijven
zijn zoo als zij was geweest.
Maar de grijze wolk,
waarin zij zich gehuld zag, wemelde uiteen.
En de dag werd haar
onttrokken, sloop heen in de droeve vijandige duisternis.
De laatste stralen
harer mijmering droomden als wazige donkere strepen uit haar oogen wech.
UIT: “Een liefde”
(1887) van Lodewijk van Deyssel, (Karel Johan Lodewijk Alberdingk Thijm, 22 september 1864 – 26 januari 1952).