zaterdag 30 augustus 2014

BUNTER IN DE TROPEN XXI




Langzaam


op weg


naar huis (1)


De Caraïbische kust van Costa Rica bij Manuel Antonio. Uitblazen onder een Manzanillo.  Foto BUNTER 

San José, woensdag 26 november 2008, Thanksgiving’s Eve, Sint Katrien voor oud-Rolduciens, 16.45 uur, kamer 223, Gran Hotel Costa Rica.
Ik ben in dit reisdagboek alweer toe aan de allerlaatste dag van een prachtige natuurreis. En natuurlijk brengen we die met zijn allen door in een echt natuurpark, vol regenwoud, variatie laagland, met strandjes. Manuel Antonio bij Quepos is de naam. Wij maken dinsdag eerst een groepsfoto bij het zwembad. Bij het opstaan verliezen we veel tijd, omdat eerst een mannetje door Ine naar onze douche geroepen wordt, omdat er geen warm water uitkomt. Hij hoeft slechts een kraantje op het terrasje van onze buurtjes Solange en Arjan om te zetten en presto! Door al dat gekloemel zijn we de laatste bij de ‘pool’ en vergeten we mijn fijne kijkertje. Om half negen op weg naar ons laatste regenwoud. Lang niet allen gaan erin voor 10$ pp met zeer slechte wandelkaart. Velen bezwijken voor het publieke strand met zon en parasols en ligbedden. Voor ons vertrek vinden we op tv eindelijk een Costaricaans nieuwskanaal en horen en zien dat de hele Caraïbische kust van noord tot zuid is ondergelopen door de hevige regens die begonnen op de eerste avond in Bocas del Toro. Op bepaalde plekken staat het water meer dan 1,5 meter hoog en het Amerikaanse leger komt te hulp met helikopters. Dit zijn tijden waarop een soortement leger, dat Costa Rica heeft afgeschaft, wel nuttig zou zijn geweest. We horen nog meer horrorverhalen van de Summumgroep, een week achter ons. Het haventje waar de rivierplatboot aankwam bij ons vertrek van Samoa Lodge in Tortuego was helemaal ondergelopen en de middelbusjes, zoals Summum die voor ons inhuurt, konden daar niet komen. Wel grotere bussen en zo werden 3 groepen toeristen in een grote toeringcar geladen met al hun bagage. Bij vertrek begon echter een deel van de doorweekte weg te schuiven en de bus ook. De deuren konden zelfs niet meer open. Heel angstige momenten, maar het liep gelukkig goed af. We treffen na onze ‘hike’ van 9.00 tot 15.00 uur in Manuel Antonio twee dames van die regen-groep van Summum aan in een koffietentje aan de straat. Hun reis gaat toch verder maar dan andersom. Zij zijn doorgereden naar Quepos aan de Pacific-kust van het land, waar niets aan de hand is. Ze gaan nu proberen weer terug aan die andere kust te komen in de twee Lodge-hotels.
  In Manuel Antonio lopen we eerst een uur over een breed bospad, Ria P., ik en Ine en profiteren daarbij volop van wat die dure gidsen (20$ p.p.) aan grote Amerikaanse groepen laten zien. Een ‘verslaafde’ toerist loopt doodleuk een sigaret te roken en krijgt flink op zijn flikker (maricon). Hij blijft gewoon achter en rookt zijn saffie helemaal op.



Ze zijn watervlug: dit moet een Capucijner zijn.  Foto BUNTER



 We zien eerst Capucijners, geen peulvruchten, maar die leuke aapjes, die de Ammies white-face-monkeys noemen, omdat ze nu eenmaal de achtergrond missen om in zo’n apenkoppie een Capucijner pater te zien met een donkere tonsuur of kruinschering op het koppetje. Er vliegt een fraaie libel met dunnen gekruiste en smalle vleugeltjes voorzien van feloranje en felgele tips. We komen ook langs het web van wat een parend spinnenkoppel lijkt te zijn. Twee zwarte lijven aan elkaar met elk een zilveren dekschild. Toch tellen we maar 8 poten, diepzwart, lang en met gele strepen. Het blijkt één spin, als ze eindelijk in beweging komt. Het achterlijf is even groot als de kop en het borststuk. Oh, griezel.
  Op een plek, waar tientallen zich weer aan brulapen staan te vergapen, kijkt ons drietal de andere kant op en ontdekt in de modder van een beekje aan de andere kant van het pad heel veel vrij grote krabben met feloranje poten en witte scharen.

Een van de krabbetjes met oranje pootjes. Foto BUNTER 



 Ze lichten bijna op in het schemerlicht. Het centrale lijf is donkerbruin met witte tekening. Eerste lukte het niet, maar met het kijkertje dat we nu wel mee hebben, is door instelling van het rechteroculair toch dit beeld op plusminus 20 meter haarscherp te krijgen.

Aristolochia spec. Een indrukwekkende liaan-verschijning. Foto BUNTER


We lopen van het centrale pad af naar links in de buurt waarvan een gids mensen de reuzenbloem van de Aristolochia laat zien in de kleur donkerrood met een werkje. Een tropische pijpbloem, waarvan twee noordel;ijek
soorten in mijn tuin voorkomen: Aristolochia clematitis en A. Sa(p)pho, de Duitse pijp.

In de marge: Bij het strand wordt me een afgevallen (?) bloem van die grote Aristolochia aangeboden door een andere vrouw met dikke man. Ik weiger, zelfs als het een geschenk is. Met zoiets in mijn bagage ga ik niet reizen! Op die plek vind ik grote plakken van van een boomtak gevallen tropische orchideeën, aan elkaar gegroeide zoden vol pseudobulben met een enkel blad en een verdorde bloeistengel. Laat ze maar liggen, zegt een gids, ook op de bodem overleven ze. Hier is licht genoeg. Ik kijk stiekem als pseudo-lid van een groep door een van de telescoopkijker op statief van een van de gidsen: weer een tweeteenluiaard gescoord. In het echt is hij nauwelijks te zien: mimicry als stok of camouflage.

We komen dus bij het strand in het park aan, dat aansluit op het publieke braad-strand buiten, afgezien van een klein riviertje dat we bij de uitgang van het park per sloep moeten oversteken. Het is hoog water om plusminus 17.00 uur. 


Charon, pardon de veerman natuurlijk. Foto BUNTER



Aan het parkstrand zijn wasbeertjes actief die de rugzakken en andere bagage van de badgasten afsnuffelen naar voedsel en soms kleine dingen stelen. We zien ze in actie – we zijn gewaarschuwd, maar ze nemen niets mee. We gaan het smalle steile junglepad op naar een mirador en worden aan het einde van het glibberige klauterwerk verrast door een mooi uitzicht op landtongen en rotseilandjes.

Lorenzo Crusoe          Foto BUNTER



 Op het laatste stukje naar de mirador – we zijn intussen warm klef en zweterig – zitten ook veel Capucijners. Enkele tegemoetkomende groepsleden waarschuwen dat ook zij voedsel stelen. We kunnen ze van heel dichtbij zien, maar ze stelen niets. Terug de berg af naar playas Gemelas (Tweelingstranden?). We lopen in de stomende oerwoudhitte steil omhoog en dan weer omlaag met stugge boompjes als steun. Uiteindelijk komen we op twee strandhalvemaantjes uit met tegen het bos aan veel drijfhout en in het zand rotspuntjes als zitplek. Vlak voor de uittrede uit het woud een stroompje over via platte stenen en daar krijg ik een blauwe flits in mijn oog. Ik zie niets, maar even later: een enorm grote, helblauwe Morpho-vlinder vliegt voor ons uit. Een prachtig gezicht. Hij gaat zelfs op een blad zitten en dan is er vaan hem slechts een grijze vlek over met dichtgeklapte vleugels. Heel goed verstopt. Er zijn ook andere vlinders: groot, knallend oranje met zwarte strepen en een heel grote, boven rose en zwart en voor de rest lichtbruin.


De leguaanpatrouille       Foto BUNTER

 Er patrouilleert een leguaan op het strandje, zwart en wit met lichtbruine staart en wat blauw op zijn huid. Hij komt recht op me af: zo van: wat moet dat hier? Op twee meter houdt hij in en dan is het over. Hij eet tomaat en brood van mijn lunch. Deze leguanen zijn de enigen die de zeer giftige groen-oranje appeltjes van de Manzanillo kunnen eten. Elk ander dier sterft onder hevige maagpijn. Er is ook een minder dikke leguaan aan de woudrand van het strand: diep donkerrood. Tenslotte een brulaapmoeder met heel blond jong, vooraan langs het grote pad, goed zichtbaar in het gebladerte.
  Een Amerikaans joch van plusminus 10 jaar laat ons de heremietkrabbetjes zien. Hij legt een glanzend, donkergrijs, rond schelpje in mijn hand en als ik mijn hand even rustig houd, komen zes pootjes uit de schelp en gaat het krabbetje met zijn huis lopen. Het Californische jochie is met zijn ouders op Thanksgivingsholiday in C.R. Donderdag, als wij vertrekken, is het feest. Hopelijk is de luchthaven dan uitgestorven.
  We lopen weer naar beneden naar het grote strand, omdat we wel pootje gebaad hebben op de Playas Gemelas, maar door hoogwater verdreven zijn tot op ongeveer een meter zand. Er staat een grote Manzanillo aan het strand. Ik tel tot 4 gifappeltjes. Marcha had er nog nooit een gezien. Ik laat ze hangen. Terug in het hotel zie ik de raccoonpootjes in oranje op het pleisterwerk van Nadine’s terrasje. De jongelui hebben een grote zak chips buiten laten liggen en daar is ook in de hoteltuin een wasbeer mee gaan sjouwen. Die zal veel dorst krijgen.


BUNTER  


De wasbeertje maken zich uit de voeten  Foto BUNTER
          

zondag 24 augustus 2014

De Waerelt volgens BUNTER XXXVIII



Pennenleed om

 mijn vulpen


Half juli verleden jaar (2013) schreef ik de 37ste Waerelt op deze blog. En nu pas de volgende. Hoezo? Gewoon, ik had de laatste tijd nogal veel schrijfopdrachten aangenomen en ook nogal bewerkelijke. Nu heb ik weer tijd in de zin van enkele uren achter elkaar ’s morgens of ’s middags. Tijd om te reflecteren en te associëren en ook om schrijvenderwijs betrekkelijke rampspoed het hoofd te bieden. Nee, ik zal daarbij niet gaan vulpen, want het is natuurlijk geen werkwoord, dat woord dat de titel is van deze Waerelt. Als het aan mij lag zou ‘vulpen’ in het vervolg als ‘vul-pen’ gespeld worden, want nu roept iedereen. Natuurlijk: vul-pen. Ach, hoeveel mensen zouden nog schrijven met zo’n schitterend apparaat? Weinigen ben ik bang, maar ik dus wel, want ik heb nooit anders gedaan gedurende al mijn jaren als journalist en defensie-voorlichter.

 Ik had een Waterman, die mij nooit in de steek heeft gelaten tot afgelopen zondag 27 juli in het Friese Oudemirdum. Niemand kan zich voorstellen wat een venijnige stomp ik kreeg - een ‘pang’, zeggen de Engelsen -, toen er een sms-je van mijn oudste zoon op mijn gsm binnenpingelde,  die zondagavond op onze simpele hotelkamer. Of ik soms mijn vulpen kwijt was, want een zwarte Waterman-vulpen was op zijn camping, vlakbij, gevonden: in drie stukken geknakt, omdat er een auto overheen was gegaan. Ik keek in mijn tasje en jawel hoor: Waterman foetsie!!  Natuurlijk ga je als deugdelijk gepensioneerde niet meteen in huilen uitbarsten om een pen. Ook niet om een vulpen.  Maar als schrijver en journalist was ik er heel na aan toe. Na zoveel jaren vloeiend schrijfgenot.
 Het woordgeslacht van ‘vulpen’ en ook van ‘pen’ is vrouwelijk, al zal niemand dat in het bekende groene boekje aantreffen, omdat ze daar niet zeker van hun zaak zijn. Ik kan terugvallen op mijn moerstaal, het Maastrichts. In die taal zeg je tegen ‘een vulpen’ simpelweg  ‘un vulpen’, net als ‘un vrow’ en er is geen twijfel mogelijk. Zoals een zeeman altijd in de vrouwelijke vorm aan zijn schip refereert, zo heb ik dat ook altijd aan mijn pen gedaan. Zo wordt je pen een echte soulmate, waarmee je door het leven gaat.          
Voordat ik nu van oprechte droefheid en sentimentaliteit allerlei merkwaardige associaties ga uitwerken, meteen maar het goede nieuws: ik heb mijn Waterman vrij snel kunnen vervangen, deze week nog. Door een Waterman Expert3 Black GT, niet exact hetzelfde type, maar wel de  opvolger, aan de buitenkant te zien, van mijn oude Waterman. Daarmee is er heel wat van me afgevallen en daarom presenteer ik hier voor mijn bloglezers een stuk of zes bijzondere tekstblokken.  Het is de beschrijving van een vallende schemering in het dorp Hilversum van 1887 door Lodewijk van Deyssel alias Alberdingk Thijm, zoals die voorkomt in zijn bekendste boek “Een liefde”.  Het waarnemen van de voortgang van de heerlijk lange noordelijke schemering is een van mijn favoriete te-bedde-gaan-bezigheden in onze achtertuin tijdens zwoele zomeravonden in juli en augustus. Afgelopen zomer is het me drie keer mogen lukken. Te blijven zitten tot het echt donker was, behoudens alle straatlantaarns in de nabije buurt.
 In deze echte Van Deyssel-tekst, die wel met een vulpen geschreven moet zijn, wordt duidelijk, dat, alhoewel je woorden met zwarte, donkerblauwe, groene of bruine inkt kunt schrijven, altijd in dezelfde kleur, dat je toch heel kleurige en schilderachtige beelden in het hoofd van je lezend publiek kunt oproepen, puur door je woordkeuze. Ik heb deze tekst in zes blokken gescheiden en bovendien heb ik van elke zin een nieuw paragraafje op zich gemaakt. Want Nederlandse tekst uit de negentiende eeuw te lezen is niet niks. Vergt enorme concentratie om met name de zinsconstructie, de afwijkende spelling en alle bijzinnen te volgen. Ook de kapitale koptekstjes heb ik gekozen, staan niet in het origineel. Één pen, één inktkleur altoos en dan toch  zo’n enorm kleurig resultaat. Impressionistisch bijna zou ik zeggen met een oversteek naar de schilderkunst. En ook dat was een belangrijke reden voor mij om het verlies en uiteindelijk de vernietiging van mijn oude pen zo grondig te betreuren. Niet meer dus, gelukkig. Lees daarom met mij en Lodewijk (postuum, overleden 26 januari 1952) mee. 


Tenslotte een laatste opmerking: Van Deijssel gebruikt voor het moderne Nederlandse werkwoord ‘stollen’ kennelijk een oudere vorm, namelijk ‘stolten’ met een ook enigszins afwijkende vervoeging. Het werkwoord ‘smelten’ heeft die oude vorm nu nog behouden, is niet ‘smellen’geworden, zoals ‘stollen’ wel.

BUNTER          



DEN NADERENDEN AVOND
                                                                         I
Een half uur later zat Mathilde, terwijl Felix, eer hij naar bed gebracht werd, zijn laatste wandelingetje liet doen, voor het eene raam der groote kamer, haar handen gevouwen op den schoot, te wachten op den naderenden avond.
 Het was nog helder dag, maar de zon, die 's middags die klaarheid warm had gekleurd stond laag in de lucht, schuin achter de iepen van den straatweg, en de klaarheid van den dag werd koeler, onverschillig.
 Achter de dichtst bebladerde hoogten der boomen verborgen, bescheen de zon den tuin niet meer, maar sprongen alleen rood-gouden stralen van boven, tusschen de dichte takken door, als snelle blikken van vuur, waarmee die hooge boomen Mathilde bezagen zoo als zij daar roerloos in stilte zat aan het venster.
 En de kleuren van den tuin waren nu droger, duidelijker, niet meer verkracht en tot brekens toe aangezet door de felle middagzon.
 De lucht was stil; alleen in de hooge boomtoppen knikten klapperende blaadjes tegen het doffe blauw van den hemel.
 In hun kalme waarheid hieven de kleuren van den tuin zich opwaarts.
 Het groene gras was mat, overstroomd met de wegduikende bleekgele boterbloempjes, bespat met de witte stippen der madeliefjes, een stilstaande stroom, waarop de roode bloemenrondtes neergespreid lagen.
 Het rood der geraniums was dof en dik, als gedroogde bloedvlekken, de stamrozen schoten hoog te voren glansend zijig purper, somber van schoonheid, de  theerozen waren licht-gelig wit, licht-groenerig wit, van een warme zuiverheid, de maandrozen slingerden zich laag en verwilderd dooreen, met hun speelsch even blozende blaadjes, dun en licht en uitgevallen als stukjes verscheurd geverfd papier.
 De groepen boomen, aan weerszijde van het grasveld, de sparren, de beuken, duister groen, ernstig bruin, stonden nauw saamgedrongen, als zwijgende reuzenwezens, wachtend.
 De breede, stofferig-blanke weg van voren, met enkele gele zonnevlekken, rustte, vlak, wijd, geruchtloos.
 De boomen, de struiken, de huisblokken der omgeving waren dicht samengeschoven, vast aan de aarde gedrukt, waar en koel.
 De schaduwen waren bijna weg; alles scheen platter, zonder achtergrond, zonder in-een-smelting der kleuren, glad, effen, ijl, roerloos.

                                                                         
                                                                                 II


ALS EEN DUNNE WAND VAN GESTOLTEN LICHT…

Alles om Mathilde heen stond als kunstmatig daar zoo pas in-een-gezet, in de bedaarde onbewegelijkheid van liggende en opstaande legkaarten.
  Door de waterklare wit-blauwige vierkanten der ruiten, als een dunne wand van gestolten licht zoo nabij Mathilde zich oprichtend, dat hun stijve koelheid tegen haar bleeke hoofd scheen te stooten, bescheen de kalmte der door de zon gebroken achtergelaten kleuren haar voorhoofd, haar wangen, haar hals, weerkaatste op haar gezicht, glipte bij tusschenpoozen eerst onder haar half neergeslagen, zwaar hangende oogleden door, trok die daarna op en vervulde dan telkens even haar oogen geheel, helder en droog als een ontzachlijke plaat mat zilver met regelmatig opkomen en verdwijnen aan haar voorbijgaande.
 Telkens als haar oogleden open en dicht waayerden, vloden, als met langzame wiekslagen, de wit-glimmende blankheid van daar buiten en de doffe grijsheid der gesloten oogen van binnen na elkaar voort; en wanneer haar oogen zich sloten, hadden zij de vorm en de tint van wat zij gezien hadden zich ingespiegeld en drukte deze zich weer vaag af tegen den geelbruinen achtergrond der oogleden.
 Zoo zweefde de witte breede wreede kalmte in haar binnen en weefde zich in haar gemoed, zich samenspinnend met al de draden harer verbeelding.
  Zij bedacht den geleefden dag. Zij zag hem in onbestemden indruk voor zich als een geheel, vaag-vlottend-lankwerpig-omlijnd als het venster binnen welks randen zij nu zijn vaal-blank einde waarnam, met het hellere licht der hoogste ruiten van-boven.
 Maar hij was niet een vlak, hij was een reeks vlakken na elkaar, een koker van kleuren, de gang met vreemde, onbekende, armigschuchter witte wanden in 't begin, rijk, drukkend overstelpend goud, purper en groen in 't midden, en weer kalm, wijd, klaar blank aan het einde, de gang van tinten, waardoor zij zich zag gaan, zachtjes levend den dag.
 En de zoldering, de zijwanden, de vloer van den gang verkleinden zich, trokken samen. De zoldering daalde tot op haar hoofd en schouders, de vloer was niet breeder dan haar voeten, de zijwanden raakten haar armen en beenen.


                                                                      III


DE DAG VERLOOR ZIJN LENGTE

 De dag verloor zijn rechte lijnen, werd meer en meer de vorm van haar gestalte, de kleuren golfden om haar leden, drongen zich over haar huid heen, het goud, het groen, het rood, het purper hechtten zich aan haar vast van het hoofd tot de voeten.
 De dag verloor zijn lengte, de witte uiteinden krompen tot elkaar, sloegen samen, een blanke gloed vermengde zich met de donkere kleuren.
 De dag stolte zich om haar leden heen als een gloeyende alles bedekkende tooi. Zij ging in een kleed van zomerkleuren.
 Van haar schouders tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar hoofd hing een glinsterend witte sluyer en om haar voeten lag sneeuwige satijn.
 Maar het kleed werd benauwend, het wrong zich aan haar op, het huiverde haar huid binnen. En het kleurenkleed werd haar huid, werd haar zelf.
 De dag werd een met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn.
 Zij voelde zich niet meer; zij was van lucht zij was van licht.
 En altijd zou zij zijn, want de dag zou nooit vergaan.
 Zij was in eenzalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der omgeving opgegaan.
 En Mathilde droomde, zittend aan het venster; de ruiten, vaal-groenend van naderende duisternis, lachten met een hollen glazigen lach.
 De zon was lager gevallen.
 Uit zijn donker-oranje-gloeyende rondheid, hoog schuin, ver weg, zwierven nog rooyerig-gele stralen, als stukjes regen van scherpe lijnen, door de heesters aan d'overkant van den weg neer, alsof zij gebroken in dat groen bleven hangen.
 Wijdweg, aan het einde der platte velden achter de tuinen der buitens, was een laaye gloed van blakend koper uit een zee van donkerder gloeyend goud opgewasemd in de lucht, een brandende uitwolking van alle geeltinten, van beneden af uit het warme bruinende vlammen-geel rijzend door het vette okergeel, het scherpe citroengeel, het sombere hooigeel, het dik-blanke roomgeel, het groenige geel van najaarsbladen, het droge stroogeel, het bleeke duinzand-geel, tot een lichting van hel zilverig-wemelend wit, vlottend omrand en doorsijpeld van gazig week groen, blauwig-teer violet, zachtglad bruin.
 Die gloed stuwde toe over de platte velden, zich brekend tegen de beplantingen waarboven het zilverwit vergrijsblauwde hoog in de lucht, tot Mathildes tuin luwend in matte kwijnende klaarheid, achter de ruiten verzwakt tot een flauwen schijn van wit-grijs, achter in de kamer stervend tot doffe schaduwen.
  Van den duister blauw-grijzen hemel daalde breed een donkere bleekheid, de open ruimten vullend, de hooge ovaalheden der boomen, scherper omlijnd, van elkaar afzonderend, om de stammen heenstarend in wijde open-grijze plekken, de bloemenkleuren verfletsend, het gras met zachte deiningen van donker-groen versomberend, op den straatweg, over de kiezel-steenen, tegen den gevel van Bagatelle, zich in onzichtbaar-ronde, snel verdwijnende afdruksels verwittend.



                                                                         IV


MET EEN GERUCHT VAN VERRE SNIKJES

In een stillen, doodelijk-stillen weemoed vergingen de dagkleuren.
 Een enkele maal vloden, als bewegingloze windvlagen van verflensende herinneringen, strepen lichtschijn verwaterde zonnestralen door de ademlooze droeve bleekheid.
 Een heele lichte wind, als een kinderadem zoetjes rondwispelend, deed de bladeren der neernijgende stamrozen even trillen; in de hooge boomen zusten de lichtste takjes en blaadjes stilletjes heen en weer, met een gerucht van verre snikjes.
  In de kamer wademden fijne, dunne zwarterige mist-tinten binnen.
 Boven de piano, achter de stoelen, bezijden het kastje, onder de tafel, strekten zich zware schaduwen.
 Zij streken doezelige randen om de deur-posten en de lijsten der schilderijen, zij schuifelden in driehoeken en schuine vierkanten tegen het plafond op, zij maakten de wanden tot glansloze spiegels, waartegen de vaasjes, de beeldjes, de hoeken van het kastje de leuningen en pooten der stoelen zich schetsten, als kleine schimmetjes, vreemde figuurtjes, dof-grijze vlekken; zij spreidden den donkeren schijn der stoelen-zittingen en van het tafelkleed in lange stroken en flodderende plooyen over de vloer.
 Zij ritselenden onhoorbaar voort, hun vormen steeds uitrekkende, verbreedende, verdonkerende, als aanhoudende zware zuchten.
 Zij waren als lange lage sombere fluisteringen van leed, die van de kamer uit naar alle kanten door de wanden heendrongen.
 Zij werden weer donkerder en grooter, liepen als zwarte waterstralen langs het behangsel, vloeiden in glansloze plassen over het tapijt, drongen als donkere wolkjes van boven door het plafond.
 Dan verroerden zij weer niet, bleven vast overal in denzelfden vorm, als langdurige zachte echoos van den stillen weemoedsklank van den avond.
  De dingen van de kamer waren hard-donker, zij drongen hun vormen uit, scherper afgehoekt, van een inniger vastheid, als blokken en stukken hard, ondoordringbaar hout en metaal.
 Aan den achterwand van de kamer vergrootten twee kleine sofaas zich in een vermenging met hun schaduwen, andere meubelen kregen bulten, warrige uitwassen, boller wordend, zich uitzettend.
 De dingen leefden hun geheime leven, gewekt uit den kouden dagslaap.
 Verbruind, vergrijsd en verzwart, schenen zij onmerkbaar te bewegen in snel weer rustende bevingen.
 Zij schenen samen te leven, zacht, met holle smartelijke uitingen in de diepe toonen hunner schaduwen. 



                                                                            V

KLAGEND ZWART HING DE KAP


Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder den mateloozen avond, in-een-geslonken, samengestijfd tot een voorwerp, een stuk van de kamer.
 Zij zat daar als een dof pak grijze stof, zij zat daar als had zij zich tot steen verdroomd.
 De grijze plooyen van haar kleed bleven in hun bochten, rondingen en gleuven onveranderd, als voor altijd zoo gehouwen.
 De witte tegenkant van haar kleed tandde zich in de schaduw in een lange gekartelde rand vergroot af en van den wollig-zwarten schijn uit, die haar rokken op den grond maakten, sloop de schaduw tegen haar gestalte omhoog, over de vlakke plekken van haar kleed strijkend, binnen de voren van haar kleed glippend, haar gelaat aan de eene zijde als tot dat van een schim vernevelend, haar bevangend in een grijs-zwarte kleurenwade.
 Klagend zwart hing de kap van haar loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der door de ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen.
 Haar leden waren lam uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over de zielloze handen op haar schoot.
  Buiten viel de zon wech aan den horizont. De gele gloed was lager geweken, maar heel beneden over de aarde vloeide een stroom rijke roode kleuren, opgolvend uit klompen rood-zwart, rood-bruin, rood-grijs, als een heuvelrij aan elkaar vast.
 Het bloedrood steeg door het karmozijnrood, het rood van gloeyende kolen, het aardbezien-rood, het perziken-rood, tot een verteedering van roze, vol liefelijke kwijnende lachjes, vol kusjes en kleine zoete vluchtige mijmeringen.
 Maar het roze wemelde stilletjes wech, het was een zachte afscheidsgroet, de blik van heengaande oogen, het laatste wuiven van een zakdoek bij het keeren van den weg.
 En hooger in de lucht, tegen het verzwartende blauw-grijs, hoog boven de boomen en den tuin, sloeg het rood van den gezichtseinder tegen den hemel, het verpurperend tot een kerktint, tot een plechtige welving van sombere kleur.
  Als een sneeuw van donker purper wemelde de schemering hoog in de lucht, daalde, zich verpaarsend-tegen het boomengroen, in grijs-violette tinten over de aarde neerkleurend.
 Door de iepen langs den straat-weg voer de wind, zij bogen hun toppen, en hieven ze weder en bogen nog eens met een naar boven ruischend en zich daar los-kreunend geklitter der gebladerten, als heenfladderend in de donkerte.
 Het grasveld stroomde langzaam voort, donkerder, terwijl de bloemen-kleuren in zijn hooger grommelende groene zwartheid verloren gingen.
 Het witte kiezelsteenen pad, vlak voor de ruiten, vlood heen, giegelde ijlings weg onder de zwarterige warreling die er bij scheutjes op neer rookte en weer opwiemelde, kringend en krullend als stof om dansende voeten.
 De breede weg gleed vooruit als in de verdroogde staalblauwe glansen van een ijsbaan.
 Het purper verblauw-zwartte hoog in de lucht, het paars en het violet werd bruin-zwart, groen-zwart, grijs-zwart.

                                                                        VI
  
ANGSTIG OMWIMPERD


  Langzaam, onmerkbaar langzaam en stil van alle kanten aanwolkend, dauwde de schemering neer, Mathilde sluitend in een duisteren damp.
 Korte schokken schoten, dadelijk weer verstommend, onder haar kleed, als een zwak hortend gestommel harer leden.
 Haar knieen naderden elkaar en weken weer te-rug.
 Haar armen kromden zich nauwelijks uit naar ter zijde, vielen weer neer.
 Haar saamgevouwen handen ontbonden zich, de vingers strekten zich in een bibbering even uit-een; toen klamden haar handen naast elkaar neer om de knieen.
 Toen raakte de koele duisternis haar aan, het holle vaal grijs-bruin streek over haar slapen, haar wangen, haar ooren, haar hals.
 En haar befloerste oogen rezen op, starend nog zonder te zien, angstig omwimperd onder de samentrekkende zwarte wenkbrauwenranden.
 En zij begreep nog niet.
 Haar keel trok zich samen, een beklemming drukte haar verhemelte.
 Een gevoel van zich zelve niet te zijn, de verwondering van een ziel, die niet weet hoe dat vreemde lichaam om haar heen is gekomen, die niet weet, waarom die handen, daar vooruit, de hare zijn, waarom zij de koude voelt van die voeten, zoo ver beneden, ruischte op door haar hoofd, zette op in haar hersenen als een wervelwind van naderende angsten.
 Het beeld van den dag wankelde in haar hersens.
 Het verflauwde in iets dat er achter was, iets onbestemds kleurloos, vol, diep, onpeilbaar.
 Was de dag dan niet meer?
 Verdween de dag?
 De dag was toch zoo schoon geweest!
 En zij wilde niet, zij wilde hem behouden.
 Zij wilde blijven zijn zoo als zij was geweest.
 Maar de grijze wolk, waarin zij zich gehuld zag, wemelde uiteen.
 En de dag werd haar onttrokken, sloop heen in de droeve vijandige duisternis.
 De laatste stralen harer mijmering droomden als wazige donkere strepen uit haar oogen wech.



UIT: “Een liefde” (1887) van Lodewijk van Deyssel, (Karel Johan Lodewijk Alberdingk Thijm,  22 september 1864 – 26 januari 1952).