De
Luierman:
een
ijskoud maar
onsterfelijk
lied
Laatst
heb ik als lid van een klein gelegenheidskoor een Gregoriaanse uitvaart aan de
rand van het arrogante stadje S. gezongen. Bij wijze van afscheid van een gerespecteerde,
oudere kennis. Er gaat voor mijn gevoel niets boven een Gregoriaans gezongen
uitvaart. Iets korter geleden mocht in een andere koorsamenstelling een
uitvaart zingen in de oudste kerk van Nederland. Terwijl de toeristen, zich
vergapend aan architectuur, beelden en atmosfeer, bleven rondtrekken in de
kerk, was er in een van de dwarsbeuken van de kerk een kleine uitvaart van
mevr. P. Ook haar dode lichaam hebben we goede wensen toegezongen: eeuwige rust
en opgang naar de hemelse paradijzen aan de hand van engelen en verwelkomd door
martelaren onder engelengezang. Een van de toeristen kwam na afloop op de dirigent/organist
van ons koortje af met de mededeling dat hijzelf ook wel eens een Ave Maria of
zo zong tijdens een uitvaart, maar dat het Gregoriaans hem toch ook erg mooi
voorkwam. Het werd niet duidelijk of hij zich als adspirant-koorlid stante pede
wilde aanmelden, maar hij was als toevallige passant erg geroerd. Zoveel was
duidelijk. Waarschijnlijk was het een Limburgs compliment, met enige omwegen
aan ons aangeboden.
IJskoude bloemen: symbool van de Winterreise |
Terug naar het burgerlijke S., naar de uitvaart, waarvan in de eerste plaats sprake was. Wij stonden daar met ruim een dozijn oudere mannen klaar om het intredelied (Introitus, voor de mensen van vóór Vaticanum II, u weet wel, dat concilie van J. XXIII) aan te heffen, toen mijn oor getroffen werd door de begeleidingsmuziek van Schuberts ‘Winterreise’ in het bijzonder het slotlied, nummer 24, dat de titel draagt ‘Der Leiermann’, de buikorgelman, de draailierspeler. Een pianist, geheel opzij van het altaar, speelde het als opvulmuziek in de kerk.
Dit
is de tekst van het lied:
Der Leiermann 24
Drüben hinterm Dorfe
Steht ein Leiermann
Und mit starren Fingern
Dreht er was er kann.
Steht ein Leiermann
Und mit starren Fingern
Dreht er was er kann.
Barfuß auf dem Eise
Wankt er hin und her
Und sein kleiner Teller
Bleibt ihm immer leer.
Wankt er hin und her
Und sein kleiner Teller
Bleibt ihm immer leer.
Keiner mag ihn hören,
Keiner sieht ihn an,
Und die Hunde knurren
Um den alten Mann.
Keiner sieht ihn an,
Und die Hunde knurren
Um den alten Mann.
Und er läßt es gehen,
Alles wie es will,
Dreht, und seine Leier
Steht ihm nimmer still.
Alles wie es will,
Dreht, und seine Leier
Steht ihm nimmer still.
Wunderlicher Alter !
Soll ich mit dir geh'n ?
Willst zu meinen Liedern
Deine Leier dreh'n ?
Soll ich mit dir geh'n ?
Willst zu meinen Liedern
Deine Leier dreh'n ?
De
onsterfelijke muziek van deze liedreeks ‘Winterreise’ is door Franz Schubert
(31-1-1797---19-11-1828) gecomponeerd. De tekst wordt gevormd door gedichten
van Wilhelm Müller (1794-1827). De moderne exegese van deze gedichtenreeks over
een jongeman, die uit het huis van zijn geliefde geschopt wordt en in een
strenge winter over de Noord-Duitse laagvlakte gaat zwerven, beschouwt dit
laatste gedicht van ‘Winterreise’ als fatale afsluiting van de ijskoude ‘Reise’.
De verstoten zwerfzanger komt eindelijk een begeleider tegen die in dezelfde
positie verkeert als hijzelf. Hij heeft al 23 van Müllers depressieve dichtsels
voorgedragen, gedragen door Schuberts onsterfelijke melodieën en heeft nog
steeds geen deugdelijk onderdak of een gastvrije ontvangst gekregen. En deze
buikorgelspeler? Lees zelf maar:
Aan
de rand van een dorp staat de draailierder te draaien wat hij kan, met blote
voeten op het ijs. Maar zijn schoteltje blijft leeg. Niemand hoort hem graag,
geen mens kijkt naar hem om. De honden grommen tegen hem. Hij laat alles lopen
en toch blijft hij maar doordraaien aan die lier, een ouderwets soort
buikmuziekdoos. De zanger, die nog nergens een mooie, jonge vrouw in zwijm kon
zingen, herkent zich daarin en vraagt: “Hé, rare ouwe, als we ons nu eens
samengooien: jij met je lier en ik met me liedjes. Volgens mij komt het dan
helemaal goed, niet?” Ik vertaal het wat vrij en modern, maar ik kan in deze
scène absoluut geen ontmoeting met Magere Hein zien. Ook geen weergave van een
scène uit de befaamde Dodendans, waarbij Magere Hein alle overleden rangen en
standen van de middeleeuwse maatschappij ten dans noodt richting hel of hemel.
Ik prefereer een letterlijke benadering van dit laatste Winterreisetafereel.
Ik zie een oude man op blote voeten, heen en weer schommelend op zijn benen om
niet vast te vriezen. Geen cent te makken, lastig gevallen door grote honden,
totaal incontinent en daarom ook uitgestoten, maar wel totaal verslaafd aan
goddelijke muziek, zoals die van Schubert. De muziek houdt hem in al zijn
armoede en lichamelijke aftakeling op de been. En Goddank, daar komt een zanger
in soortgelijke Umstände, Ik weet
echt zeker dat die Luierman, ja zo wil ik hem nu noemen, meteen ja heeft gezegd
op de vraag van de gedeprimeerde zangert, die net als de orgelman door iedereen
gemeden wordt, terwijl hij prachtige liederen zingt. De Luierman gaat niet over
doodvriezen of de hongerdood tegemoet gaan. Nummer 24, Winterreise gaat over
overleven, doorhouden, ondanks alle ellende, maar vooral dankzij de
onsterfelijke muziek van Franz Peter Schubert. Het gaat over de magische kracht
van muziek. In deze interpretatie is nr. 24 Winterreise bij uitstek een lied
voor een uitvaart. Zo zal het ook bedoeld zijn, dat de overledene aan het slot
van de uitvaart op CD of geluidsband nog zelf enkele liederen zong, al vond ik
het enigszins macaber.
Franz Peter Schubert |
Franz von Schober |
BUNTER
Geen opmerkingen:
Een reactie posten